Drie woorden per dag

Op 28 oktober 2012 is het precies 67 jaar geleden dat mijn oudtante Bep en haar drie dochtertjes in Soerabaja op een vrachtwagen klommen die hen in een konvooi naar een veiliger wijk zouden voeren. De orders kwamen van generaal Mallaby, en op elke vrachtwagen gingen twee bewapende Mahratta’s mee: Brits-Indische soldaten die de blanke vrouwen en kinderen moesten verdedigen tegen het revolutionaire geweld dat overal in de stad was losgebroken. Maar de vrouwen en kinderen zouden de veiligheid niet bereiken.

Op 1 november bied ik mijn achternichten Kiek en Truus de roman aan die ik over de dramatische gebeurtenissen van die dag schreef, en over de kampjaren die eraan vooraf waren gegaan, en over het gezinsgeluk van de jaren voor de oorlog. We komen bij elkaar bij boekhandel Paagman in Den Haag, in de buurt waar ik ooit als kind woonde, niets wetend van deze geschiedenis. Mijn familie zweeg, zoals zoveel families dat doen wanneer het gaat om de grootste dingen.

Een wereld en een leven ligt er tussen die twee momenten, en toch heb ik tijdens het schrijven geleerd dat data lijnen vormen waarlangs we door de tijd kunnen reizen. In het kampdagboek dat Henk, de man van Bep, bijhield tijdens zijn kampjaren in Thailand, ver van zijn vrouw en dochters, staat het telkens weer: vandaag over drie dagen is mijn liefste Beppeke jarig, gisteren twee jaar geleden was ik voor de laatste keer thuis, vandaag is onze verlovingsdag.

Tussen die twee data, 28 oktober 1945 en de publicatiedatum van ‘Soerabaja’, liggen zo’n 25.000 dagen. Maar er is nu ook een lijn van woorden bij gekomen. Zo’n 75.000 woorden, drie voor elke verstreken dag. Het is niet veel, maar het is meer dan zwijgen.

 

Soerabaja (2012)

‘Het idee voor deze roman diende zich aan in een droom.’ Je moet maar durven, als nuchtere schrijver, om zoiets hardop te zeggen. Toch is het zo gegaan, met Soerabaja. Tijdens het schrijven van En het vergeten zo lang had ik me verdiept in Indië. Zo las ik Verstilde stemmen en verzwegen levens van Inez Hollander. En ik begon mij af te vragen: wordt in dit boek niet het gruwelijke incident beschreven waar ook familie van mij bij betrokken was, in 1945, tijdens de revolutie in Indonesië, de zogenoemde bersiap?

Op het vijftigjarig huwelijk van mijn ouders sprak ik mijn achternichten Bep, Kiek en Truus, en ik vroeg het Kiek: waren jullie daar als kleine meisjes ook bij? Waarbij ‘daar’ betekende: een moordpartij in Soerabaja waarbij een transport vrouwen en kinderen, net bevrijd uit de kampen, te lijf werd gegaan door Indonesische revolutionairen en opgehitste omstanders. Ja, zei Kiek. Daar waren wij ook bij.

Pas een paar weken later durfde mijn slapende geest het idee te formuleren: dit is mijn nieuwe roman. Wakker geworden schreef ik mijn drie achternichten, rond de zeventig en altijd wat op afstand, in het oosten van het land, een lange brief. Zouden ze hun verhaal willen vertellen, zodat ik er een roman over kon schrijven? Ik waarschuwde ze voor van alles (het kan moeilijk zijn, het wordt wel mijn boek), maar ze stemden alle drie in, haast zonder merkbare reserves. Het resultaat is Soerabaja, over wat hen en hun ouders in Indië overkwam.

In 1934 trokken Bep en Henk de Fluiter daarheen omdat de toekomstkansen er beter leken, en kregen daar drie dochters. Maar in 1942 maakte de Japanse bezetting een einde aan hun gelukkige leven. Henk werd naar de Birma-spoorweg gevoerd, Bep leefde met Beppie, Kiek en Truus in kampen op Java. Toch bloeide hun liefde, juist in de jaren van verlangen en gemis.

Toen kwam de bevrijding en leek een hereniging eindelijk nabij. Bep werd vanuit kamp Banjoe Biroe 11 met de kinderen naar Soerabaja gebracht, zonder te weten dat daar alweer een nieuwe oorlog woedde, ditmaal om de onafhankelijkheid van Indonesië. Wat een tussenstation moest zijn op weg naar het oude geluk veranderde voorgoed hun leven.

Beppie, Kiek en Truus hebben mij tijdens het schrijven van deze roman hun verhalen verteld en het prachtige dagboek van hun vader, voor- en naoorlogse brieven en fotomateriaal gegeven dat al meer dan een halve eeuw in dozen opgeborgen zat. Ook was er schaarse literatuur beschikbaar over het Goebeng-incident. Fragmenten uit het dagboek van Henk de Fluiter werden eerder al gepubliceerd in een uitgave van het RIOD. Nu is alles samengebracht, en wordt hun complete verhaal verteld.

Beppie heeft Soerabaja niet meer kunnen lezen. Ook haar kampvriendje Harry Francken, die ze voor het eerst sinds 1945 weer had ontmoet, is voor het verschijnen overleden. Maar hun verhaal is niet vergeten. En aan Kiek en Truus heb ik wat zij met mij deelden kunnen teruggeven in de vorm van een roman.

En het vergeten zo lang (2010)

Goed, dan heb je dus bewondering voor een dichter, en dan zie je bij The American Bookcenter in Den Haag een biografie van hem staan, in de ramsj nog wel. Dat overkwam mij met Pablo Neruda, de Chileense Nobelprijs-laureaat. En dus ging ik lezen.

Met de vorm zat het wel goed, maar met de vent lag het allemaal wat complexer: Neruda bleek er een gecompliceerd liefdesleven op na gehouden te hebben. En – verrassing – zijn eerste echtgenote was een op Java geboren Nederlandse vrouw: Maria Hagenaar.

Het wekte mijn nieuwsgierigheid, en al helemaal toen ik merkte dat veel onduidelijk was. Geen wonder: in zijn vroege biografieën werd Maruca, zoals hij haar noemde, meestal niet eens vermeld, ook al was ze de moeder van Neruda’s enige kind: de kleine, ongelukkig geboren Malva Marina. En ook die ontbrak vaak in biografieën van de grote man.

Zo begon een zoektocht naar de sporen van hun vergeten levens. Ik traceerde familie van Maruca en reisde naar Spanje, Indonesië en Zuid-Amerika: plaatsen waar zij met Neruda gewoond heeft, tijdens hun korte huwelijk. Dat was geen opgave, want wie wil er nou niet voor zijn werk naar de Straat van Magelhaan? In een blog[link: opzoeknaarmaruca.blogspot.nl] schreef ik over mijn ervaringen. En ik deed een aantal interessante ontdekkingen.[link: pagina met achtergrondmateriaal op website]

En het vergeten zo lang, de roman die ik schreef over Maruca, gaat over verlies en hoe dat te dragen. Maruca verloor bijna alles: haar man, haar vaderland, haar status, haar familie, haar dochter en uiteindelijk ook haar vermogen om die verliezen nog te dragen.

Toch vindt ze uiteindelijk, tijdens haar laatste dagen in Den Haag, na een leven van vasthouden aan een verloren liefde, iets wat lijkt op troost. ‘De liefde is zo kort, en het vergeten zo lang,’ dichtte Neruda. Hij probeerde haar te vergeten, zij onthield voor twee.

Klik hier voor de uitzending van Boeken met Wim Brands waarin ik vertel over de roman.

We moeten nog een lied (2011)

We moeten nog een lied. Zelfhulpgids voor bruiloftsgasten en andere feestgangers. (2011) (samen met Rinke Berkenbosch en Willem Koetsenruijter)

Wat doe je als je alle drie van schrijven houdt en samen altijd erg moet lachen? Dan ga je een boekje schrijven over een uniek en vrolijk Nederlands verschijnsel: het feestlied. Nergens ter wereld zingt men mensen op bruiloften en partijen toe met een zelfgemaakte tekst op een bestaande melodie. In Nederland doen we dat wel.

Het is een charmante gewoonte, maar ook een die vaak tot kromme tenen leidt – of erger. Dat blijkt wel in ons boek: het staat vol amusant-genante voorbeelden. Maar we zijn ook graag constructief, en geven dus tips en gemakkelijk jatbare teksten om uit te stijgen boven het niveau van ‘Ja, zij zijn nu van goud, maar ze zijn nog niet oud en dit gaat niet meer fout.’

Biografie

Ik ben geboren in 1960, in het Haagse Statenkwartier, waar mijn ouders op kamers woonden. Het was de tijd van de woningnood. Toen er een gloednieuwe torenflat aan de Meppelweg gereed was, verhuisden we daarheen. ‘Bouwlust’ heette de lagere school om de hoek. Net als veel Hagenaars kozen mijn ouders tien jaar later voor een huis met tuin in Zoetermeer, waar de lust om te bouwen ook al niet te stuiten was. Daar ging ik naar het Erasmus College, een bijzonder leuke middelbare school, waar ze al een soort studiehuis hadden ingevoerd.

In 1979 begon ik in Leiden aan de studie Nederlands. Achteraf bleek die prima te passen, al was mijn keuze nauwelijks beredeneerd. Ja, ik kon goed opstellen schrijven. Overigens dacht ik er nooit aan om romanschrijver te worden. In 1981 werd ik er student-assistent taalbeheersing, en koos dat vak ook als afstudeerrichting. Mijn doctoraalscriptie ging over ironie.

Vervolgens trok ik in 1987 naar Amsterdam, om daar aan de UvA een proefschrift te schrijven. Samen met Willem Koetsenruijter produceerde ik in 1989 een leerboek, Het schrijven van betogen, dat tot 2013 in druk in gebleven is (toen verscheen de opvolger, Hoe schrijf ik een betoog?). Daarna was er in 1993 een proefschrift over retorische vragen in discussies, How can you say that? en de gepopulariseerde versie: Vroeg ik jou wat?, verschenen bij Contact.

Hoog tijd om de zaken eens op te schudden. Ik sloeg mijn huisraad op en fietste vijftien maanden lang door Australië en Nieuw-Zeeland, bezocht eilanden in de Stille Zuidzee en fietste door Canada. Ik kwam terug in Nederland met het idee voor Zuiderkruis. Drie jaar schreef ik aan dat boek, zonder te weten of het werkelijk een boek zou worden. Toen stuurde ik het naar uitgeverijen, waar het manuscript op de beruchte slush pile belandde. En waar het werd opgemerkt. Uitzonderlijk, zo begreep ik later.

Sinds het uitkomen van Zuiderkruis in 1999, het best verkochte debuut van dat jaar, zijn nog zes romans verschenen, alle bij de Arbeiderspers: Blauwbaard (2000), Tegenpool (2001), De inwendige (2006), En het vergeten zo lang (2010), Soerabaja (2012) en in 2016: Dood van een thrillerschrijfster.

Zuiderkruis werd vertaald in het Duits en Italiaans, kwam op de longlist van de AKO-literatuurprijs en werd genomineerd voor de Debutantenprijs en de Vrouw&Cultuurprijs. Blauwbaard en Tegenpool kregen nominaties voor de Vlaamse Gerard Walschap-prijs, Soerabaja stond op de longlist voor de Opzij-literatuurprijs. In 2005 schreef ik het Leescadeau voor het Rotterdamse Lezersfeest, gepubliceerd onder de titel Een korte affaire. Tot op heden zijn van mijn romans ruim 200.000 exemplaren verkocht.

Naast fictie ben ik de afgelopen jaren ook literaire non-fictie gaan schrijven. In 2014 publiceerde ik De hond als medemens, een autobiografische exploratie van de verhouding tussen mens en hond, geschreven naar aanleiding van de dood van mijn nog jonge hond Molly. In 2015 was daar ook Museumbezoeking, over waarom wij naar musea gaan en wat wij daar beleven. En nu net is er Eerste liefde, laatste hart, mijn memoires over mijn jonggestorven jeugdliefde Erik.

Naast het schrijven doceer ik Creative Writing en Narrative Care aan de Universiteit Leiden en ben ik tutor bij de online schrijfacademie Editio en docent aan de Schrijversvakschool en het LAK. Ook begeleid ik mensen die aan een boek werken individueel. Daarnaast doceer ik wetenschappelijk schrijven aan de Radboud Universiteit, en verzorg ik trainingen zakelijk schrijven en argumenteren, onder meer via Metris, Censor en Focus op Tekst.

Na enige omzwervingen woon ik tegenwoordig in Warmond, vlakbij Leiden, waar ik als onderbreking van het schrijven langs het water wandel met mijn tweede hond, Saartje. Sinds een paar jaar heb ik ook een oude boerderij in de Eifel. Daar kijk ik naar het prachtige uitzicht.

De inwendige (2007)

Mijn eerste echte herinnering aan eten stamt van de dag dat mijn amandelen werden geknipt. Na afloop had ik een zere keel, en mijn moeder gaf mij ijs als pijnstiller, als beloning voor ‘flink zijn’ en als troost. Die functies zou eten later nog vele malen hebben, want we eten niet alleen om ons lichaam te voeden, maar ook om het leven te vieren en te verdragen.

De inwendige, mijn vierde roman, bestaat uit een lange reeks scènes waarin telkens eten en maaltijden centraal staan. Gaandeweg ontstaat zo een portret van een vrouw – maar zeker ook van een gezin, een cultuur en een tijdsgewricht.

Iedereen die in de jaren zestig is geboren zal veel herkennen, van de Saroma pakjespudding en de dropsleutels tot aan het pasteitje voor de kerst en de vleesfondue. Maar de ontwikkelingen staan niet stil, en op zeker moment doen ook de cappuccino en de carpaccio hun intrede.

Voor het boek heb ik mijn eigen herinneringen gebruikt, sommige vrolijk, andere pijnlijk. Met elkaar vormen ze een geheel van lichte en donkere kleuren. Mischien toont dat mozaïek uiteindelijk toch een tafel waaraan het goed eten en drinken is.

How can you say that? (1993)

‘And now, let us walk among hills that are blind, under clouds depicting aimless forms.’ Zo eindigt het voorwoord van mijn proefschrift. Ik wist al dat ik naar Australië zou gaan, al had ik nog geen idee dat Zuiderkruis daar op mij lag te wachten.

Het proefschrift gaat, de titel zegt het al, over retorische vragen in discussies. Hoe onderscheiden we ze van gewone vragen, en welke functie kunnen ze hebben in redelijke discussies?

Tegenpool (2001)

Welke rol is voor ons gereserveerd in het scenario van onze families? Dat is een van de vragen die centraal staan in Tegenpool, mijn derde roman.

In een Haagse toneelfamilie heeft elk van de kinderen een rol op zich genomen, en ook als volwassene blijven ze die spelen. Dat zet de verhoudingen vast, maar geeft ook duidelijkheid. Tot hoofdpersoon Katherine hoort over een voorval uit een ver verleden.

Ze ontvlucht de kerstdagen in Nederland en gaat aan boord van een schip dat haar langs de kust van Noorwegen zal voeren, zich niet realiserend dat deze grotendeels in duisternis gehuld zal blijven, net zoals herinneringen aan ons verschijnen als fjorden in de nacht.

Aan boord van de Midnatsol treft Katherine een klein gezelschap dat door de vaste tafelschikking al snel verdacht veel begint te lijken op familie. Van een ontsnapping komt dus weinig terecht. Intussen vaart haar geliefde homobroer Xans op de Zuidelijke Oceaan, en is haar diepgelovige zus met haar gezin in Egypte.

Maar hoe ver iedereen ook van elkaar verwijderd is, als er in Egypte iets gebeurt, blijkt de band sterker dan Katherine dacht, en liggen de rollen van elk van de broers en zussen lang niet zo vast als ze vreesde.

Zelf maakte ik de reis langs de kust van Noorwegen in de herfst, toen er genoeg licht was om de prachtige kleuren te zien. Maar de reis in een boek is altijd anders, zoals het hoort. Tijdens het schrijven maakte ik hem voor de tweede keer, ditmaal in het donker. En ook daar viel veel aan te beleven.

Het schrijven van betogen (1989)

Het schrijven van betogen. Handleiding voor het opstellen van argumentatieve teksten (met Willem Koetsenruijter)

Dit is het eerste boek dat ik ooit schreef. Het leerde me dat een boek schrijven binnen mijn mogelijkheden lag, en heeft in die zin de deur geopend voor wat gevolgd is.

Het handzame boekje is tot 2012 in gebruik gebleven. In het voorjaar van 2013 verschijnt de eigentijdse opvolger: Hoe schrijf ik een betoog? Handleiding voor overtuigen met tekst.